A - B

Aanaarden: Met aarde of zand aanvullen rondom funderingsmetselwerk.

Aanhoeker: Schuin afgehakte dakpan ter plaatse van een hoekkeper of kilkeper.

Aanleggen: Het beginnen van een bouwwerk door het leggen van de eerste laag stenen voor gemetselde funderingen van opgaande muren.

Aanbouw: Het begin en de voortzetting van een bouwwerk, huis in aanbouw.

Aanklopper: Klein drijfbord van de rietdekker (kortje).

Aanbinder: Schakel.

Aanhoeker: Schuin afgehakte dakpan ter plaatse van een hoekkeper of kilkeper.

Aanslag: Gedeelte van de stijl en de dorpel, waartegen een deur of draaiend raam sluit en waarbij, meestal onder een rechte hoek, de sponning aansluit. De aanslaglijst heet naald.

Aantrede: Het waterpas gelegen vlak van een traptrede; (als maat) de afstand tussen twee opeenvolgende stootborden of optreden.

Achterhout: Het deel van een trapboom achter de achterste rand van een trede of een stootbord.

Voorhout: het deel van een trapboom voor de voorste rand van een trede of een stootbord.

Aanwerken: Zorgvuldig opsluiten in metselwerk (muurzijden van kozijnen e.d.).

Aanzet: Geboorte of begin van een boog of van een gewelf; de eerste steen of laag boven de rechtstand, die al deel is van de kromming van de boog of de gewelfkap. Hieraan beantwoordt de aanzetvoeg, die onder een ongeveer rechte hoek op de druklijn van de boog komt te staan.

Afföhnen: Verwijderen van oude verflagen met hete lucht. De verflaag wordt zacht en kan vervolgens gemakkelijk worden afgekrabd. Deze methode is veiliger en beter voor de gezondheid dan afbranden.

Afhangen: Een deur of raam goed haaks afwerken en in de scharnieren hangen.

Afschot: Opzettelijke afwijking van de horizontale ligging van een goot, plat dak, stoep, terras, balkon of afvoerbuis, die voorkomt dat er water in of op blijft staan. Ook als maataanduiding gebruikt bij rioolstelsels en vloeistof bevattende leidingnetten, hier ook verhang genoemd.

Afsnuiten: Afwerken van houten (constructie) delen door de scherpe kanten weg te nemen.

Algemene voorwaarden: Zie ook bestek. De voorwaarden waaronder een bouwwerk wordt uitgevoerd en waarin alle rechten en plichten van aannemer en opdrachtgever staan omschreven.

Amoveren: Slopen.

Amsterdamse fundering: Paalfundering waarbij twee houten palen naast elkaar worden verbonden door een kesp. Daarop is het dikke vloerhout bevestigd, waarop gemetseld wordt.

B

Baak: Stelsel van waterpas aangebrachte planken waarbinnen het bouwwerk gemaakt moet worden. Op de planken wordt met een zaagsnede de maatvoering van het opgaande werk aangegeven.

Badding: Balk van naaldhout met een doorsnede van 6,5 x 16,5 cm, soms 15, 14 of 13 cm hoog. Ook wel batting genoemd.

Bankhamer: Kleine voorhamer met een bolle (voor het bewerken van plaatwerk) of vlakke kop (voor werk aan de werkbank).

Bekisting: Schotwerk om betonspecie (nog niet verhard mengsel van cement, zand, grind en water) in de gewenste vorm hard te laten worden.

Berapen: Een muur bedekken met een laag mortel, een mengsel van kalk en zand en deze (al of niet ‘onder de rij’) effen schuren (vgl. vertinnen); voor buitenmuren wordt cement toegevoegd, tegen het invreten van vocht en om verstening te bevorderen. Bij de beraping van boerenhuizen wordt wel gemalen baksteen bijgemengd.

Bestek: Volledige beschrijving van een te maken bouwwerk, inclusief de materiaalkeuze, de uitvoeringsvoorwaarden, de opleveringsdatum en de prijs met alle voorwaarden en voorschriften die daarbij van belang zijn. Het bestek kan met de bestektekeningen de basis vormen van het contract tussen opdrachtgever en aannemer.

Betonskeletbouw: Bouwmethode waarbij het skelet van het gebouw is opgetrokken van beton. Dit skelet vormt de draagconstructie van het gebouw.

Bint: Ander woord voor (draag) balk.

Blauwpleister: Een zo dun mogelijk laagje witpleisterwerk (mengsel van kalk en gips) om muren vlak en glad te maken.

Boeibord: Opstaande kant van een houten dakgoot.

Bouwmateriaal: Stof, natuurlijk of kunstmatig vervaardigd, geschikt en gebruikt voor de constructie, beschutting en versiering van een gebouw, allereerst dus hout en (natuur- of bak) steen, beton, staal, kalk, zand, cement, leien, pannen, lood, zink, vervolgens glas, gips, verf, tegels, metalen en kunststoffen.

Bouletpan: Kruispan.

Bouwkraan: kraan die bij het optrekken van grote gebouwen wordt gebruikt.

Bouwnaad: zichtbare, meestal verticale scheiding in een muur tussen twee bouwfasen of bouwperioden.

Bovendorpel: Kozijnrand aan de bovenkant van een deur of raam.

Bovenlicht: hooggeplaatst venster

Broekstuk: 1 – Verbindingsstuk tussen twee delen van een goot, dat uitzetting door temperatuurverschillen mogelijk maakt.

2 – Dakpan voor een punt waar verschillende dakvlakken bijeenkomen.
3 – Hulpstuk op de splitsing van een buisleiding.

C - D

Chamottesteen: Vuurvaste steen van gebakken klei die wordt gebruikt voor het bekleden van open haarden en schoorstenen.

Coating: Materiaallaag die door sproeien, gieten of verven op een oppervlakte wordt aangebracht.

Compressor: Apparaat dat lucht (of een ander gas) onder hoge druk brengt. Die druk wordt gebruikt voor het aandrijven van gereedschap of een machine.

Constructief: In overeenstemming met, beantwoordend aan, de eisen van de constructie.

D

Dagmaat: De maat van een opening, b.v. van een raam- of deurkozijn.

Dakdoorvoer: Waterdichte passende plaat met pijp in de dakbedekking voor ventilatie- en rookkanalen.

Daktrim: Aluminium profiel op een dakrand, meestal gebruikt als afwerking.

Deuvel: Rond houten staafje, dat in twee aan elkaar te verbinden houten elementen in een rond gaatje wordt gelijmd, waardoor een goede verbinding ontstaat. Voornamelijk bedoeld om verschuiven te voorkomen.

Dilatatie: Ontworpen bewegingsvoeg om uitzetting en krimp tussen bouwdelen op te vangen.

Dosse gezaagd hout: Hout dat evenwijdig aan de jaarringen wordt gezaagd.

Draadnagel: Machinaal vervaardigde spijker van getrokken staaldraad met opgestuikte kop. Sedert ca. 1830.

Driekiezoor / Drieklisoor:Driekwart metselsteen.

Drijfsteen: Lichte bouwsteen, vervaardigd van lichtgewicht toeslagstoffen zoals bims (vulkanisch puinsteengruis), gebonden met Portlandcement. Blijft door de in bims opgesloten lucht op water drijven, in tegelstelling tot de van hoogovenslakken gemaakte stenen. Wordt foutief wel tufsteen genoemd.

Duim: 1 – Ronde pen, haaks omgezet of bevestigd op een haaks op de pen staande ondersteuning voor het verkrijgen van een draaipunt voor een geheng.
2 – Oude lengtemaat, ter grootte van de breedte van de menselijke duim, ongeveer 2,5 cm. De duim was verdeeld in 8, 10 of 12 onderdelen, die soms greinen, lijnen of strepen werden genoemd, terwijl er 10, 11, 12 of 13 duimen in een -> voet gingen. Enkele van de bekendste duimen zijn: Amsterdamse duim (2,573 cm), Rijnlandse duim (2,616 cm) en de Engelse duim (2,54 cm). Bij de invoering van het metrieke stelsel in 1820 werd de duim gelijk gesteld aan de centimeter. In het bouwvak wordt de term daarvoor nog wel gebruikt.

Duimstok: Letterlijk: stok waarmee duimen worden gemeten, thans meetlat, meestal van 1 meter lengte, ca. 10 mm breed en 5 mm dik, door scharnieren opvouwbaar tot een lengte van 25 cm, gewoonlijk gemaakt van palmhout.
De beide kanten zijn voorzien van een maatverdeling volgens het metrieke stelsel, de smalle zijde is voorzien van maatverdeling in inches of in Amsterdamse duimen, waarin voorheen in Nederland het hout werd gemeten.

Duivejager: Profilering aan houten ramen, kozijnen en balklagen, bestaande uit een ingesnoerde kwartronde.

E - F

Elementenbouw: Bouwen met in de fabriek gemaakte kant-en-klare onderdelen, bijvoorbeeld betonnen gevels, wanden en vloeren. Veelal gebruikt bij nieuwbouw.

Els: Ander woord voor priem.

Espagnolet: Deur- of raamvergrendeling in de vorm van stangen.

Ezelsrug: Metselconstructie toegepast als afwaterende beëindiging van gevelvlakken, tuin- en erfmuren en – beren in waterlopen. De stenen zijn staand verwerkt, meestal onder een hoek van 45 graden, vanaf beide zijden van de muur waarbij beide vlakken elkaar ontmoeten in een scherpe hoek boven de muur. Als variant ook mogelijk met een platte steen als afdekking van de toplijn.

F

Fels, felsnaad: Randafwerking van zinken, koperen of loden goten en dakbedekkingen waarbij het materiaal door vouwen of zetten een vlakke afwerking krijgt. Felsnaad: gevouwen of gezette verbinding van loden of koperen bladen onderling zonder gebruik van soldeer of klinknagels e.d.

Fineer: Heel dun geschilde of gesneden bladen hout.

Frees: Een spil of schijf van staal voorzien van een profiel, waarmee groeven of sleuven worden aangebracht in metaal of hout.

Fretboor: Speciale handboor voor het boren van kleine, diepe gaatjes op moeilijk bereikbare plaatsen en kleine gaatjes in dun materiaal.

Fijn schuurwerk: Afwerklaag van kalk, gips en zilverzand voor wanden en plafonds.

Fundering: Ondergrondse of althans verlaagd gelegen ondersteuning van een gebouw, waarop het fundament wordt opgetrokken. In hoofdzaak drieërlei:
– fundering op staal, dat wil zeggen onmiddellijk op de voldoende harde bodem of op een hiervoor gespreide betonlaag.
– roosterfundering, waarbij op de ongeroerde grond een roosterwerk van houten ribben en platen wordt gelegd.
– paalfundering, metsel- of betonwerk steunend op houten of betonnen constructies die door ingeheide palen wordt gedragen.

G - H

Gebluste kalk: Kalk die is ontstaan door het verhitten van kalksteen en die voordat het gebruikt wordt eerst met water wordt bewerkt (geblust).

Gebouw: Voortbrengsel van bouwnijverheid, dat wat ontstaat door bouwen, waaronder te verstaan het stapelen en metselen van stenen, het timmeren van hout, het gieten van mortel en beton, het construeren van een stalen omhulsel (een en ander ook voor welving en andere overdekking), waardoor een product van enige duurzaamheid en omvang wordt gevormd, waarin de mens een beschutte gelegenheid voor woning, berging, uitoefening van arbeid, vergadering of voor de religieuze cultus vindt.

Gekantrecht hout: Hout dat aan vier zijden rechthoekig en parallel is afgezaagd.

Geschifte steen: Metselsteen die ontstaat doordat de hele steen in de lengterichting horizontaal is doorgezaagd.

Glaslat: Lat van hout, aluminium of kunststof die op het kozijn wordt bevestigd voor het vastzetten van ruiten.

Gresbuis: Rioolbuis gemaakt van vette klei en chamotte met een glad en keihard oppervlak.

Gootbeugel: Beugel waarin de dakgoot leunt.

Gording: Oorspronkelijk houten ligger, aangebracht in de lengterichting van een kap, waarvan twee zijden evenwijdig zijn aan het dakvlak. Later ook soortgelijke elementen, waarvan de boven- en onderzijde horizontaal zijn. zgn. vliering.

Granol: wandafwerking (sierpleisterwerk) ter verfraaiing, vervanger van bijv. behang.

 

H

Halfsteensmuur: Muur van dezelfde dikte als de halve lengte van een metselsteen.

Hanebalk: Horizontaal verbindingselement tussen twee daksporen, die tegenover elkaar staan. Bij sporenkappen zijn er meestal enige hanebalken boven elkaar. De bovenste (of enige) is vrij dicht onder de daknok. Ook: haanhout of haanbalk. Omdat de doorsnede vrijwel die van de sporen is, is de term balk in feite niet juist. Zie spoor.

Hart-op-hart: Afstand tussen het midden van de ene balk tot het midden van de andere balk.

Hoekkeper: De uitwendige hoek tussen twee dakschilden.

Hoektroffel: Gereedschap van een stukadoor waarmee hij rechte hoeken kan maken op gepleisterde muren en plafonds.

Houtskeletbouw: Bouwmethode waarbij de dragende delen van het gebouw gemaakt zijn van een houten skelet van balken, kolommen en platen.

HWA: Afkorting van: Hemel Water Afvoer.

I - J

IFD: Afkorting van: Industrieel, Flexibel en Demontabel bouwen.

Inbouwplan: Dat deel van het woningontwerp dat gaat over het binnenwerk. Bijvoorbeeld niet-dragende muren, de keuken en de badkamer.

Inbussleutel: Klein L-vormig stalen staafje met twee gebruikszijden voor het schroeven van zeskantige schroeven.

Inkassing: Opening of kas die de metselaar in een muur laat of in een bestaande muur maakt, rekening houdend met de aansluiting van een andere, nog op te trekken, muur. De eerste muur krijgt met dat doel dus een staande tand.

Inwassen: Vullen van de voegen na het aanbrengen van tegels.

J

Juffer: Over een gedeelte van de lengte beslagen spar, als rondhout uit de Oostzee landen ingevoerd, vooral voor steigerpalen en jufferkappen. Ook gebruikt als dunne heipalen. De lengten lopen van 15 tot 30 voet (4-8 m.) zgn. spoor.

Jufferkap: Eenvoudige kapconstructie, bij voorkeur met behulp van juffers, zonder dakbeschot en waarbij de panlatten het verband in de lengterichting van de kap vormen. Gebruikt voor boerderijen, schuren en stallen.

K - L

Kalf: 1 – Dwarsregel tussen een deur en haar bovenlicht. Ook horizontale regel in kruiskozijn tussen luikopening onder en glasvlak boven, vroeger glashout geheten.
2 – Schuin verbindingsstuk in de driehoek tussen muurstijl, korbeel en sleutelstuk in een balkgebint, tussen dakspoor en gewelfhout of tussen spantbeen en korbeel in een kapconstructie.
3 – Balkstuk tussen een balk en een daarin geraveelde halve balk, waarin weer een halve balk geraveeld wordt.

Kantelaaf: 1 – Neg, dagkant, vooruitspringend muurwerk om een kozijn, al of niet betimmerd met een kantstuk; plaatselijk met een platte voorkant van de kozijnomlijsting (aan straatzijde).
2 – Lichte nisachtige voorsprong, overgangslid tussen een muur of pijler en een pilaster of muurzuil.

Keermuur: Muur om de druk van een hoger gelegen bodem, b.v. van een heuvel of een berghelling, te weerstaan.

Keet: Eenvoudig houten gebouwtje.

Keilbout: Bout waarmee zware voorwerpen aan de muur worden vastgemaakt.

Keper: 1 – In dakconstructies eertijds een rib die steunt en vastgenageld is op -> gordingen en loopt van nok tot voet, in tegenstelling tot de spoor of span die los staat. Vooral in Zuid-Nederland in gebruik. Thans alleen nog in samenstellingen als hoekkeper en kilkeper.
2 – Ornament, bestaande uit twee elkaar onder een scherpe hoek ontmoetende brede lijnen, afgeleid van de heraldische keper, b.v. keperboog, keperfries en gewelfribdecoratie.

Kiellaag: Laag metselwerk van verlopende dikte om fout te corrigeren, varken.

Kiezel: Grind, brokjes kwarts, door slijtage en afschuring in het diluvium ontstaan, gewoonlijk met grof zand vermengd te vinden op heidevelden en in rivierbeddingen. Gebruikt voor de verharding van wegen, het aanmaken van beton of het vormen van een onderlaag onder funderingen.

Kilkeper: De inwendige hoek tussen twee dakschilden.

Kipkar: Klein karretje voor het vervoeren van materialen als zand en steen over een smal spoor op de bouwplaats. De kar heeft een bak die gekanteld kan worden.

Klamp: Houten lat waarmee planken of schroten bijeen worden gehouden.

Klapzand: Zand dat onder de bestrating van tegels en straatwerk wordt gebruikt.

Klepraam: Tuimelraam.

Knikpan: Dakpan waarmee een dak waarin een knik zit ononderbroken bedekt wordt.

Knip- en snijwerk: Afwerking van metselwerk waarbij de voegen volgezet worden, vervolgens langs de rij gestreken en tenslotte langs de kanten met een voegijzer of een mesje schuin afgesneden (de lintvoegen afwaterend en bij snijvoegen flink uitstekend).

Kraal: Buitenkant van een zinken goot.

Kubel: Trechtervormig vat waarmee beton in de bekisting wordt gegoten.

L

Latei: Balkvormig element van hout, steen of ijzer, dat een venster, ingang of andere opening van enige breedte overspant en het bovenliggende muurwerk draagt, tenzij er een ontlastingsboog over is geslagen.

Lintvoeg: Horizontale voeg tussen twee lagen metselwerk. Ook lopende, liggende, leger- of strekse voeg genoemd.

Loggia: Een inpandig balkon.

Loket: 1 – Klein afsluitbaar compartiment voorzien van een raampje of winkel, waardoor aan het publiek plaatsbewijzen, reisbiljetten of geldswaarden worden uitgereikt.
2 – Loden slab waarmee de naad tussen de muur of schoorsteen en een dakvlak waterdicht afgedekt wordt.

Loodslabbe: Stroken lood voor het maken van waterdichte aansluitingen tussen constructies.

M - N

Maaiveld: Hoogte waarop het omliggende terrein aansluit op de woning.

Makelaar: Middenstijl van een kapspant, waarin de nok is ingelaten en de kapbenen, evt. ook de hoekkepers samenkomen. De makelaar aan de gevelzijde wordt soms verlengd en van een spitse topversiering voorzien, al of niet met lood bekleed en met een piron, die zelf ook wel makelaar genoemd wordt. Decoratieve bekroning van een houten geveltop bij huizen en molens.

Mal: Model, vorm, formeel of patroon waarnaar iets wordt vervaardigd, een profiel wordt afgetekend of waarin een vorm wordt gemodelleerd.

Meerwerk: Extra werk voor de aannemer dat van tevoren niet is begroot (bijvoorbeeld extra stopcontacten of duurdere kranen).

Metselen: Bouwstenen met specie tegen en op elkaar leggen. Men spreekt van ‘over de hand’ metselen, als aan de buitenzijde van de muur schoon werk zichtbaar zal zijn en er van binnenuit moet worden gemetseld, wanneer het normale van buitenaf metselen onmogelijk is.

Minderwerk: Werk dat wel is begroot, maar tijdens de uitvoering komt te vervallen (bijvoorbeeld één wastafel plaatsen in plaats van twee, zoals oorspronkelijk bedacht).

Mortel: Uitgehard mengsel van cement, zand en water.

N

Natte cel: Bouwkundige benaming voor badkamer.

Neuslijst, neusstuk: Geprofileerde lijst op het buiten- boeibord van een goot.

Neut: 1 – Kraagstuk, waarop het einde van een balk rust.
2 – Blokje van steen of hout waarop de stijl van een deur of vensterkozijn rust.
3 – Afdekstukje over de naad tussen weldorpels bij een stolpraam of -deur.

Noest: Ander woord voor kwast.

O - P

Onderaannemer: Aannemer die in opdracht van een hoofdaannemer een bepaald onderdeel van de verbouwing voor zijn rekening neemt, bijvoorbeeld een stukadoor of schilder.

Onderslagbalk: Horizontale balk om bovenliggende muur op te vangen.

Ontzet: Uit het verband geraakt, ingezakt, gescheurd (van een fundament, muur of pijler).

Opperman: Degene die de specie aanmaakt en dat samen met de stenen bij de metselaar brengt.

Optrede: Hoogteverschil tussen de bovenzijden van twee treden van een trap. Vgl. aantrede.

Opzetter: 1 – Opgaande stijl waarmee men een verhoging maakt, b.v. om een dakvlak te verhogen.
2 – Betonopzetter op een houten heipaal om ervoor te zorgen dat de houten paalkop niet boven het grondwater uitkomt.

 

Overstek: Het overstekende deel van een dak of gootconstructie.

P

Paal: Voorwerp van enige lengte, waarvan de lengte vele malen groter is dan de doorsnede, b.v. ter afscheiding van een terrein of ter markering van een punt. Materiaal: hout, natuursteen, beton of ijzer, tegenwoordig ook kunststof.

Paardelul: In de lengte gespleten metselsteen in staand verband gemetseld.

Panieksluiting: Sluiting die op de binnenkant van een dubbele deur is bevestigd en door druk op een horizontale stang kan worden geopend. Als bij paniek tegen de deuren – en dus tegen de stang – wordt gedrukt, openen de deuren zich vanzelf.

Panlat: Horizontale lat waaraan de dakpannen worden gehangen.

Paslaag: Bovenste waterpas gelegde metsellaag van een fundament.

Patio: Een volledig door het gebouw omsloten binnentuin.

Peil: Bovenkant beganegrondvloer en uitgangspunt voor de hoogtemaatvoering.

Piket: Kleine, ronde paaltjes met een oranje kop waarmee de plek van het te bouwen object wordt gemarkeerd.

Piron: Keramisch sierelement dat wel gebruikt wordt als afwerking van het punt waar drie dakvlakken bij elkaar komen.

Pielmannetje: Afstandslatje tussen betonbekistingen.

Platvol voegen: Metselvoegen volstrijken met nog natte specie, zodat de voorkanten gelijk liggen met die van de stenen, teneinde het werk een fors aanzien te geven. Te onderscheiden van knip- en snijwerk.

Postament: voetstuk piëdestal onder een zuil, pilaster of standbeeld hoger dan de gewone plint.

Poststeen: console, draagsteen.

Potdekselen: Planken voor een schutting, een schuurdak, een gevelvoorschot over elkaar spijkeren, ongeveer op de wijze van dakpannen of schubben (geschubd), teneinde inwatering tegen te gaan. In Noord-Holland noemt met een gepotdekselde houten buitenwand een getrapte weeg.

PKVW: Afkorting van Politie Keurmerk Veilig Wonen.

Pui: Onderste deel van een gevel.

R - S

Rabat: 1 – Groef of sponning in een kozijn of dubbele deur.
2 – Groef in houten deel, waarmee deze over of tegen een andere sluit.

Rachel: Horizontale houten lat waaraan plafonds worden bevestigd.

Raveelbalk: Dwarsbalk die de draagbalken rondom een vloeropening opvangt, bijvoorbeeld bij een trapgat.

Renoveren: Herstellen en zo nodig gedeeltelijk vernieuwen van een gebouw, vooral een woonhuis, waardoor het weer bruikbaar is naar de dan geldende maatstaven.

Rensdak: Dak bedekt met leien die aan de onderkant rond zijn.

Ringsleutel: Sleutel met een stalen steel waarmee zes- of twaalfkantige moeren en bouten vast- of losgedraaid worden.

Rollaag: Reeks van gemetselde stenen op hun kant, b.v. als afdekking van of laag onder een kozijn, als afdekking van een muur of topgevel. Een rollaag is vaak een halve steen hoog.

Rooilijn: Grens tot waar gebouwd mag worden.

Ruit: Glazen plaat, oorspronkelijk ruitvormig, thans gewoonlijk rechthoekig of vierkant, die in een raam wordt bevestigd. Vensterglas werd oorspronkelijk als schijf geblazen. Daaruit werden ruitvormige stukjes gesneden, omdat op die wijze het gunstige gebruik werd gemaakt van de cirkelvormige structuur en het minste afval ontstond. Na een wijziging in de fabricagewijze in de 16e eeuw werden in hoofdzaak rechthoekige glasruiten gemaakt. Door de verbeteringen van de fabricagetechnieken kon men steeds grotere ruiten maken, maar de naam is nog steeds afgeleid van de meetkundige figuur, die het stukje glas oorspronkelijk had.

S

Scheluw: Materiaal dat scheef of kromgetrokken is door vocht of droogte.

Schoon werk: Zorgvuldig afgemaakt metselwerk, bestemd in het gezicht te komen (niet bedekt door pleisterwerk, betimmeringen, bespanning e.d.).

Schoorsteen: Gemetselde en beklede ondersteuning (schoor) van de rookvanger boven een tegen de muur aangelegde stookplaats, de onderboezem voortzetting van de schouw. De huidige vorm (architraaf met lijst of tablet) is sinds midden 17e eeuw in zwang, naar gelang het gebruik van open vuur beperkt werd. In de middeleeuwen placht het rookkanaal over een deel van zijn hoogte naar buiten gemetseld te zijn, vandaar: schoorsteenstoel, -schacht, of -pijp, het boven het dak uitstekende gemetselde deel van het rookkanaal, rechthoekig of rond, ook (bij fabrieken) geheel vrijstaand.

Schranken: Uit het haaks verband verzakken (van een houten bouwsel, een kapconstructie, een kast e.d.), uit de rechte lijn wijken.

Schulpen: Overlangs zagen van hout.

Skelet: Stijf samenstel van verticale stijlen en horizontale balken of liggers in een gebouw dat het geheel draagt. Daartussen of overheen zijn vloeren en wanden aangebracht. Een skelet kan van hout, gewapend beton of staal zijn.

Slaper: Steunende ligger in een kapconstructie.

Spar: Zie Spoor

Spil: Verticale as waarin de treden van een wenteltrap met hun ene einde bevestigd zijn.

Spoor: Betrekkelijk dun stuk hout, rond of rechthoekig van doorsnede, dat van de dakvoet tot de nok loopt en dat door middel van latten of dakbeschot de dakbedekking draagt. Vroeger werd ook van spar gesproken, welke term niets met de boomsoort te maken heeft. Er was veelal sprake van eiken sparren.

Spouwmuur: Muur bestaande uit twee evenwijdige, door een smalle luchtruimte (spouw) gescheiden delen, waarvan het ene gewoonlijk ter dikte van een halve steen, om het inwendige van een huis tegen kwade invloeden van temperatuur en tegen vocht te beschermen.

Spuwer: Uitmonding van een goot, een verlaatbak of een waterbekken. In de middeleeuwen gaf men de ver uitstekende spuwers graag de vorm van een dierlijk of diabolisch monster, later omgaf met de uitlaat liefst met een leeuwenmasker.

Staal: 1 – Ondergrond, harde bodem. ‘Op staal funderen’.
2 – Hard ijzer, oorspronkelijk koolstofarm ijzer, dat plotseling in water gekoeld werd. Tegenwoordig wordt al het ijzer met een laag koolstofgehalte staal genoemd, ook als is het niet gehard.

Stabu: Stabu-Standaard = Bestekssystematiek voor de woning – en Utiliteitsbouw.

Steen: 1 – Harde delfstof die niet smeedbaar is, niet brandbaar, niet in water oplosbaar is en als bouw-, breuk-, of veldsteen in de bouwkunst wordt gebruikt, natuursteen.
2 – Kunstmatig, door hard bakken van een weke grondstof of door verstening aan de lucht van mortels vervaardigde stof. Hiervan is baksteen de voornaamste, verder kalkzandsteen, drijfsteen, betonsteen, voorts samenstellingen met chemische verhardingsmiddelen die zich als muur- en vloerbekleding lenen (terracotta, kunstgraniet, marmercement) of voor beeldhouwwerk (Engelse stucco’s, campo, coade-steen enz.).

Steiger: 1 – Bouwstelling, stellage voor een werk in aanbouw geplaatst naar gelang dit hoger wordt opgetrokken of wordt gerepareerd. Voor de voornaamste onderdelen, staander, schakel, korteling, kruisschoor. Vliegende steigers (voor herstellingen aan goten en kroonlijsten) worden op balken uit de vensters van de bovenverdieping of bewust opengelaten kortelinggaten onder de kapvoet uitgestoken. Rotterdammer steiger heet een door huisschilders gebruikte hangende steiger, bestaande uit twee jukken die over een kozijndorpel worden bevestigd en waarop planken worden gelegd.
2 – Aanleg- landingssteiger: een paar of een reeks geschoorde jukken die een plankier boven het water dragen en van wrijfhouten (tegen aanvaring) zijn voorzien.

Stelpost: Onderdeel van de begroting dat nog niet exact vastgesteld kan worden, maar wel geschat. Bijvoorbeeld de nog niet definitief uitgekozen keuken.

Stempel: 1 – Stijl die een formeel draagt of (meestal schuin gesteld) een bouwvallige muur schoort.
2 – Balk of schoorhout tussen twee overstaande wanden of dammen om te verhinderen dat deze naar elkaar toe wijken.

Stukadoren: Stucwerk maken. Foutief voor alle pleisteren gebruikt.

 

T - U

Te lood: Honderd procent recht.

Tengel: Houten lat, van 10 x 50 mm tot 22 x 75 mm, veelal gebruikt om bij een beschoten dak de panlatten op te spijkeren.

Trapboom: Deel van de trap waarin de traptreden vastliggen.

Troffel: Metselgereedschap waarmee specie wordt aangebracht.

U

Uitbloeding: Uitslag van zout in het metselwerk.

Uitslag: Tekening van een bouwdeel zoals trap, gewelf of kapconstructie in het platte vlak op een schot, waarnaar de onderdelen nauwkeurig kunnen worden gemaakt, eventueel met behulp van een naar de uitslag gemaakt -> mal.

Uitvoerder: Medewerker van het bouwbedrijf die belast is met de dagelijkse leiding op de bouwplaats.

V - W

Vakwerk: Constructie waarbij balken en staven, volgens een stelsel van rechthoeken en/of driehoeken, aan de uiteinden en/of kruiselings (kruishouten, schoren) verbonden worden tot een onwrikbaar geheel. Zowel toegepast voor wanden (vakwerkbouw) als voor draagconstructies (vakwerkligger ). Een moderne toepassing is het ruimtevakwerk, zoals de dakconstructie van de nieuwe RAI-hallen in Amsterdam (1981).

Vallicht: Raam aangebracht in het dakvlak waardoor meer licht valt op de gang of op de trap.

Varken: Zie Kiellaag.

Velling: Afschuining, afsnuiting van een balkhoek, een dorpel enz., meestal onder een hoek van 45 graden.

Verband: Verbinding, samenvoeging van bouwdelen tot een onwrikbare, bij houtbouw ook wel enigszins minder vaste samenstelling. Ook: metselverband.

Verduurzamen: Conserveren van hout om het te beschermen tegen aantasting.

Verfbestek: Omschrijving van het uit te voeren schilderwerk, bijvoorbeeld te gebruiken verfsoorten en de volgorde waarin geschilderd wordt.

Verholen goot: Onder de dakbedekking liggende en derhalve vrijwel onzichtbare goot.

Verkenning: 1 – Onregelmatigheid, geringe terugsprong in het vlak of de voegen van metselwerk (die een wijziging in de opbouw of een herstelling kan aanduiden).
2 – (Timmermansterm) Smal randje van een sponning, dat ontstaat door het iets terug liggen van een deur of raam ten opzichte van de koplat en het belegstuk van de kozijnomlijsting.

Vledder: Behangborstel.

Vlijlaag: Niet met mortel gemetselde laag van stenen op hun plat, als onderlaag voor een weg, een vloer, een muur, een fundering op -> staal; (primitiever) van gestampte en geëffende leem, klei, grint.

Vogelschroot: Plank aan de onderzijde van een pannendak, waarvan de bovenlijn de gegolfde onderlijn van de pannen volgt. Op deze wijze wordt voorkomen dat vogels onder de pannen kruipen om er te nestelen.

Voorschot: Houten bekleding van het bovendeel van een gevel zoals in de “Zaanstreek” gebruikelijk is.

Vuil metselwerk: Metselwerk dat later onzichtbaar wordt door de opgebrachte afwerklaag.

W

Wand: Weinig zware afscheiding tussen vertrekken en andere woonruimten onderling alsook tussen deze en de buitenwereld. Primitieve wanden zijn inderdaad gevonden van vlechtwerk, dichtgemaakt met koemest, leem, plaggen enz., later en tegenwoordig meestal van hout (planken, schroten, schot- en paneelwerk) of van gepleisterde tengels en riet (Brabantse wand). Is de wand van zwaar materiaal gemaakt, zoals steen, dan noemt met hem liever muur. In het interieur geeft met echter ook aan de behangen, bespannen of betimmerde muur de naam van wand.

Wang: Zijkant van een trap of dakkapel.

Wapening: 1 – Raam van ijzeren verticale staven en horizontale roeden dienend tot steun van een gebrandschilderd venster.
2 – Versterking van betonwerk met ijzeren roeden, vlechtwerk, gaas, teneinde trek- en schuifspanningen op te nemen.

Wateren: Het langdurig in het water leggen van hout, teneinde de schadelijke minerale zouten eruit te verwijderen. Wordt ook gezegd van goed nat maken van steen voor het metselen.

Waterhol: Smal halfrond hol langs de onderkant van uitstekende delen van een gevel, zoals dorpels en waterlijsten.

Waterschapshuis: polderhuis.

Waterschoting: schuine kant aan de bovenzijde van een steunbeer.

Waterslag (lijst): afzaat of waterlijst met weinig voorsprong.

Waterspuwer: spuwer.

WBDBO: Begrip uit een NEN norm en afkorting van Weerstand tegen Brand- Doorslag en Brand- overslag.

Welstandstoezicht: Beoordeling uit esthetisch oogpunt van aanvragen voor een bouwvergunning. Deze beoordeling vindt meestal plaats door een onafhankelijke commissie van deskundigen, die aan het college van burgemeester en wethouders adviseert. In 1912 nam de gemeente Laren (Noord-Holland) als eerst in Nederland een welstandsbepaling in de bouwverordening op en stelde een welstandscommissie in. Pas na de tweede wereldoorlog werd welstandstoezicht een algemeen aanvaard principe.

Welstuk: Bovenste trede van de trap.

Werktekening: Nauwkeurige tekening van de samenstelling en afmetingen van een constructie.

Windveer: Houten plank die tegen de buitenste rij pannen van het dak wordt geplaatst om afwaaien te voorkomen.

Woonkeur: Woonkeur is het nieuwe certificaat voor nieuwbouwwoningen. Het certificaat kan worden afgegeven aan nieuwbouwwoningen met ruim voldoende woontechnische kwaliteit b.v. op het gebied van gebruik, inbraak- en sociale veiligheid, valveiligheid, toegankelijkheid en flexibiliteit.

Z

Zakgoot: Brede en diepe goot tussen twee verschillende dakschilden.

Zaling: De gootconstructie aan de ‘hoge’ kant van een dakdoorbreking ( b.v. schoorsteen ) in een dakschild. Ook wel zalinggoot genoemd.

Zakker: Druppel die het resultaat is van een te dik aangebrachte verflaag.

Zetting: Tot rust komen van vers metselwerk, vast raken van een boog of een gewelf door het hard worden van de specie en de steviger verbinding van het materiaal.

Zoeten: Natuursteenbewerking, volgend op het schuren, waarbij met een mengsel van rauwe en gekookte lijnolie het vlak wordt nageschuurd. Het oppervlak van de hardsteen, dat meestal deze bewerking ondergaat, wordt donkerder en dieper van kleur.

Zoetschaaf: Ander woord voor vlakschaaf, een schaaf die niet diep schaaft maar alleen afvlakt.

Zoom: Buitenrand van een dakbedekking van metaal.

Zuil: kolom, ronde pijler, vrijstaand dragend bouwdeel waarvan de horizontale doorsnede een cirkel is.

Zwaaispits: steenhouwersgereedschap.

Zwemsteen: drijfsteen.

Zwengelboor: omslagboor.

Zwerfsteen: veldsteen.

Zwik: hoekstuk tussen een boog en de rechthoekige omlijsting waarin de boog gevat is.

Zwing: schoor, lichter dan een korbeel.

Inzien/gebruik of iets van dien aard van deze gegevens op deze internetpagina is geheel voor eigen verantwoordelijkheid!

Voor aanverwante benamingen kijk op Tref- Zoekwoorden